Universiteit Leiden

nl en
Studentenwebsite Psychologie (BSc)

Van hormonen tot vragenlijsten: Psychologiestudenten op de Wetenschapsmiddag 2025

Hoe meet je overbeschermend ouderschap? Waarom ontwikkelen meisjes vaker een angststoornis? En maken de sociale vaardigheden van therapeuten eigenlijk verschil in behandeling?

Het zijn vragen waarop psychologiestudenten een antwoord proberen te vinden. Na maanden van literatuurstudies, dataverzameling en analyses presenteren honours bachelor- en masterstudenten tijdens de Wetenschapsmiddag hun bevindingen. In de centrale hal van het Pieter de la Court-gebouw staan tientallen studenten naast hun kleurrijke posters, klaar om nieuwsgierige bezoekers enthousiast mee te nemen in hun onderzoek.

Olivia Gadberry - Clinical and Health Psychology Research Master

Waarom is er een groot verschil tussen verschillende psychotherapeuten wat de verbetering van hun patiënten betreft? Dat zou zomaar kunnen liggen aan de interpersoonlijke skills, zoals empathie, warmte en vloeiend taalgebruik van de therapeut.

Wanneer Olivia Gadberry gevraagd wordt naar haar onderzoek, begint ze direct enthousiast te vertellen. In haar onderzoek wordt onderzocht of de zogenoemde Facilitative Interpersonal Skills (FIS) score van therapeuten samenhangt met de uitkomst van de behandeling in cognitieve gedragstherapie (CGT).

Eerder onderzoek toonde aan dat hoge FIS-scores samengaan met betere behandelresultaten, maar dit werd nog niet onderzocht binnen CGT, een relatief gestructureerde en gestandaardiseerde behandelvorm. De vraag is dus of deze interpersoonlijke vaardigheden óók binnen CGT iets toevoegen aan de effectiviteit van de behandeling.

Naast het algemene effect van FIS is ook bekeken welke van de acht FIS-vaardigheidsdomeinen het sterkst voorspellend zijn voor therapie-uitkomsten. De data is inmiddels verzameld en worden op het moment geanalyseerd.

Als er een verband wordt gevonden, kan dat betekenen dat cognitieve gedragstherapie mogelijk baat heeft bij meer nadruk op sociale vaardigheden in de opleiding en praktijk. “Het zou zeer interessante implicaties kunnen hebben over hoe we therapeuten trainen.”

Joëlle Elbers - Cognitive Neuroscience Research Master

Hoe kan het dat meisjes 60 procent meer kans hebben dan jongens om een angststoornis te ontwikkelen? Masterstudent Joëlle Elbers onderzocht of dit verschil al in de vroege puberteit biologisch zichtbaar is. Ze richtte zich op het hormoon DHEA, dat toeneemt tijdens de adrenarche, de eerste fase van de puberteit. Dit hormoon beïnvloedt de ontwikkeling van hersengebieden als de amygdala en orbitofrontale cortex, hersengebieden betrokken zijn bij angst.

De hypothese: DHEA, structurele covariantie van de amygdala en orbitofrontale cortex en angst zouden met elkaar samenhangen, mogelijk op een andere manier bij jongens dan bij meisjes. Dit zou het verschil in de ontwikkeling van een angststoornis deels kunnen verklaren.

Uit het onderzoek bleek echter geen significant verband tussen deze factoren. Er waren zelfs geen significante geslachtsverschillen. Joëlle benadrukt dat dit niet betekent dat er geen correlatie is. De kleine steekproef en lage angstniveaus in de groep participanten speelden mogelijk een rol, net als de leeftijd: “Het kan ook zijn dat de participanten nog te jong waren. Misschien begint de ontwikkeling van een angststoornis pas later in de puberteit.”

Daarom ziet Joëlle wel waarde in het resultaat: “Het hoort erbij. Misschien vindt iemand anders later wél een significant verband.” Haar onderzoek benadrukt hoe vroeg hormonale veranderingen beginnen en hoe belangrijk het is om deze verschillen tussen jongens en meisjes beter te begrijpen in relatie tot psychische gezondheid.

Lukas Schültzke - Clinical and Health Psychology Research Master

Als ouder wil je jouw kinderen graag beschermen tegen gevaren van de buitenwereld, maar daar kun je ook in doorschieten. Overbeschermend ouderschap – waarbij ouders hun kind te veel afschermen van mogelijke gevaren – kan bijdragen aan meer angst en een lagere zelfstandigheid bij kinderen. “Je kunt je voorstellen hoe een kind eronder lijdt als problemen voortdurend door de ouder worden opgelost.”

Toch ontbrak er in Nederland nog een meetinstrument om dit gedrag bij ouders van jonge kinderen (3-6 jaar) goed in kaart te brengen. Lukas Schültzke onderzocht daarom de validiteit en betrouwbaarheid van de Nederlandse versie van de Parental Overprotection Measure (POM).

In een online vragenlijst onder 64 ouders werd gekeken of de POM samenhangt met verwante begrippen zoals overinvestering en kinderlijke angst. En inderdaad: 11 van de 15 hypothesen werden bevestigd, waarbij algemene overbescherming en toezicht de belangrijkste twee factoren bleken.

Het onderzoek van Lukas loopt nog: met een grotere steekproef hoopt Lukas de POM te publiceren als volwaardig meetinstrument. “Er is steeds meer aandacht voor overbeschermend ouderschap. Met de POM als betrouwbaar en valide meetinstrument kunnen we echt iets bijdragen op dit gebied."

Deze website maakt gebruik van cookies.  Meer informatie.